Uitspraak van de week

Week II april 2021: Schadevergoeding wegens onterecht ingeroepen retentierecht?

Inhoudsindicatie:
Kort geding. Ontbreken spoedeisend belang. Schadevergoeding wegens onterecht ingeroepen retentierecht?
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2021:3292&showbutton=true&keyword=boot

/

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.273.371/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 8175649)

arrest in kort geding van 6 april 2021

in de zaak van

/

[appellante] ,

wonende te [A] ,

hierna: [appellante],

appellante,

bij de rechtbank: eiseres,

advocaat: mr. K.A. Faber, die kantoor houdt te Heerenveen,

/

tegen

/

[geïntimeerde] h.o.d.n. Jachtwerf Wolvega,

wonende te [B] ,

hierna: [geïntimeerde],

geïntimeerde,

bij de rechtbank: gedaagde,

advocaat: mr. J. Bos, die kantoor houdt te Heerenveen.

/

1 De procedure bij de kantonrechter

Voor het verloop van de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding (artikel 254 lid 5 Rv) van 20 december 2019 dat kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

/

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

– de dagvaarding in hoger beroep van 4 februari 2020;

– de memorie van grieven van 17 maart 2020;

– de memorie van antwoord (met producties) van 21 juli 2020;

– het arrest van 29 december 2020 waarbij op verzoek van [appellante] een (enkelvoudige) mondelinge behandeling is bepaald;- de op 22 februari 2021 door het hof ontvangen stukken die ontbraken in het door [appellante] overgelegde dossier van de procedure bij de kantonrechter;

– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die heeft plaats gevonden op

19 maart 2021; de door [geïntimeerde] op 18 maart 2021 nagezonden producties zijn op die zitting geweigerd omdat ze te laat in het geding waren gebracht.

2.2 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald op het ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal van die zitting.

/

3 Waar gaat het in deze procedure over?

3.1 [appellante] is eigenaar van de boot genaamd ‘ [C] ’ waarvoor zij in 2014 een ligplaats heeft geregeld in de jachthaven van [geïntimeerde] . Het jaarlijkse liggeld bedroeg € 325,-. In 2016 heeft zij de overeenkomst met [geïntimeerde] opgezegd. Aangezien het liggeld en een factuur voor andere leveringen volgens [geïntimeerde] niet was betaald, heeft [geïntimeerde] geweigerd de ‘ [C] ’ te laten gaan, zich daarbij beroepend op een retentierecht. Het financiële geschil tussen partijen had, nadat [appellante] in 2018 nog een bedrag had betaald, betrekking op € 650,-.

3.2 Nadat [appellante] had gepoogd om de ‘ [C] ’ uit de jachthaven te halen, is deze boot uiteindelijk aangemeerd nabij de passantensteiger aan de Schipsloot te Wolvega. [geïntimeerde] beriep zich tot 16 oktober 2019 op een retentierecht op deze boot voor de hiervoor genoemde vordering. Op die laatste datum heeft hij zijn retentierecht prijs gegeven.

De gemeente Weststellingwerf heeft op 30 oktober 2019 aan [appellante] laten weten dat de ‘ [C] ’ niet langer bij de passantensteiger mocht liggen en haar gelast om de boot naar elders te verplaatsen.

3.3 In de periode dat [geïntimeerde] zich op een retentierecht beriep hebben derden (kinderen) schade aangericht aan de ‘ [C] ’.

3.4 De ‘ [C] ’ is eind 2019 te koop aangeboden door [appellante] voor € 1.200,-. Rond april 2020 is de ‘ [C] ’ verdwenen / gestolen.

3.5 [appellante] wil een voorschot op de schade die is aangericht aan de ‘ [C] ’ waarvoor zij [geïntimeerde] aansprakelijk houdt.

3.6 Het hof is het met de kantonrechter eens dat niet is voldaan aan de eisen voor toewijzing van deze geldvordering in kort geding. Het hof zal die beslissing hierna motiveren.

/

4 De beslissing van de kantonrechter

[appellante] heeft in kort geding een voorschot op haar schade gevorderd. Deze schade heeft zij begroot op € 10.170,-. Dit bedrag bestond uit de kosten die zij had berekend om de ‘ [C] ’ weer in oude staat te brengen, een vergoeding wegens het gemis van het gebruik van de boot omdat [geïntimeerde] zich volgens haar ten onrechte op een retentierecht heeft beroepen, en op de kosten om de boot naar een andere ligplaats te slepen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen wegens het ontbreken van (voldoende) spoedeisend belang.

.

5 De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

5.1 [appellante] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en het alsnog toewijzen van haar vordering. Zij heeft zes bezwaren (grieven) tegen het vonnis opgeworpen. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.

Het gevorderde voorschot op de schade kan niet worden toegewezen

5.2 De vordering van [appellante] is een geldvordering. Voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding gelden strenge eisen. Naast spoedeisend belang aan de zijde van de eisende partij moet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten zijn dat de bodemrechter de geldvordering zal toewijzen. Ook moet in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken worden.

5.3 [appellante] heeft het spoedeisend belang bij haar vordering, ook nadat de kantonrechter deze wegens het ontbreken daarvan had afgewezen, in hoger beroep niet verder onderbouwd. In eerste aanleg en in haar memorie van grieven gaat zij in op de kosten om de ‘ [C] ’ weer in oude staat te brengen. Zij heeft niet aangegeven wat daarbij het spoedeisend belang was, wat wel op haar weg had gelegen, mede in het licht van de omstandigheid dat de ‘ [C] ’ vanaf 2016 niet meer had gevaren. Inmiddels is de ‘ [C] ’ gestolen dan wel verdwenen en is van enig spoedeisend belang bij reparatie daarvan al helemaal niet meer gebleken. Dat geldt ook voor de kosten van het wegslepen van de ‘ [C] ’ naar een andere ligplek.

5.4 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] nog aangevoerd dat [appellante] geld nodig heeft voor een aanstaande verhuizing naar een andere huurwoning, maar dat is verder onvoldoende toegelicht. De behoefte in het algemeen aan meer financiële armslag levert ook niet het vereiste spoedeisend belang op bij de ingestelde vordering.

5.5 Het vonnis waarvan beroep is de tweede kortgedingprocedure die [appellante] had aangespannen tegen [geïntimeerde] over de ‘ [C] ’. In het eerste kortgedingvonnis van

29 april 2019 heeft de kantonrechter al overwogen dat de vraag of [geïntimeerde] al dan niet terecht een beroep op een retentierecht heeft gedaan, moet worden beantwoord in een bodemprocedure. Een bodemprocedure is echter niet aanhangig gemaakt. Dat de rechter in een bodemprocedure een schadevergoeding, te betalen door [geïntimeerde] , zal toewijzen, is hoogst onzeker. De onbetaalde factuur op grond waarvan [geïntimeerde] het retentierecht heeft ingeroepen is als zodanig in dit kort geding niet door [appellante] betwist. Zij heeft alleen aangevoerd dat de factuur al contant zou zijn betaald. Van die betaling berust de bewijslast bij haar en bewijs voor die betaling ligt in deze procedure niet voor. Het hof kan er dan ook niet vanuit gaan dat de bodemrechter hoogst waarschijnlijk zal oordelen dat [geïntimeerde] zich onterecht op een retentierecht heeft beroepen.

5.6 De zorgplicht van een retentor gaat, anders dan [appellante] veronderstelt, ook niet zover dat deze het object moet onderhouden; een verplichting voor [geïntimeerde] om de ‘ [C] ’ in de lak te zetten en van een nieuwe anti-fouling laag te voorzien, acht het hof dan ook niet aanwezig. Evenmin acht het hof aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de schade aan de ‘ [C] ’ die derden hebben veroorzaakt, voor rekening van [geïntimeerde] komt, zeker in het licht van de nog onbesliste discussie of het nu aan [geïntimeerde] of aan [appellante] was te wijten dat de ‘ [C] ’ aan andere zijde van de brug over de Schipsloot kwam te leggen waarop minder toezicht mogelijk was.

Volgens [geïntimeerde] was dit op uitdrukkelijke wens van [appellante] die niet wilde dat de boot langer op zijn jachtwerf aanwezig bleef, maar de productie waarop hij zich in dat verband beroept (productie H) ontbreekt in het overgelegde dossier.

5.7 Aangezien (om meerdere redenen) niet aan de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding is voldaan, zal het hof, evenals de kantonrechter, de vordering tot het toekennen van een voorschot op enige schadevergoeding afwijzen.

De proceskosten

5.8 De kantonrechter heeft een proceskostenvergoeding voor de gemachtigde van

[geïntimeerde] toegewezen overeenkomstig het liquidatietarief. [geïntimeerde] had in de procedure bij de kantonrechter echter geen (professionele) gemachtigde; zijn partner heeft hem op de zitting vertegenwoordigd. [geïntimeerde] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij deze proceskostenveroordeling niet heeft gevorderd en daarvan afstand te willen doen, behalve het bedrag aan reis- en verletkosten waarop hij wel aanspraak kan maken. Het hof zal deze alsnog, net als de kantonrechter in het vonnis van 29 april 2019, vaststellen op € 25,-

5.9 [geïntimeerde] maakt in hoger beroep aanspraak op een integrale proceskostenveroordeling omdat [appellante] tegen beter weten in hoger beroep heeft ingesteld. Het hof overweegt dat gebruikelijk is een kostenveroordeling voor de verliezende partij conform het geldende liquidatietarief. Voor vergoeding van volledige proceskosten is slechts ruimte in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM1. Gelet op die in acht te nemen terughoudendheid zal het hof de vordering voor een integrale proceskostenveroordeling afwijzen. Wel zal het hof [appellante] , als overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten overeenkomstig het liquidatietarief veroordelen. Deze komen neer op het van [geïntimeerde] geheven griffierecht (€ 332,-) en 2 punten overeenkomstig het liquidatietarief II voor salaris van de advocaat ad € 1.114,- per punt, en op de nakosten overeenkomstig het tarief.

De slotsom

5.10 Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van de proceskosten (rechtsoverweging 5.2) en in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vaststellen op € 25,-. In hoger beroep zal het hof [appellante] in de kosten veroordelen zoals hiervoor berekend.

/

6 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 20 december 2019 met uitzondering van de proceskostenveroordeling (overweging 4.7 en 5.2) en in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt [appellante] tot betaling van € 25,- aan [geïntimeerde] voor reis- en verletkosten;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J. H. Kuiper, O.E. Mulder en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op

6 april 2021.

1HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.

Write a Reply or Comment