Uitspraak van de week 25/02/2022
Week III februari 2022:
ECLI:NL:GHSHE:2022:242
Uitspraak delenInstantieGerechtshof ‘s-HertogenboschDatum uitspraak01-02-2022Datum publicatie02-02-2022Zaaknummer200.272.665_01
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Schade aan opgeslagen voer/vaartuigen. Bewaarneming niet aangetoond.VindplaatsenRechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.272.665/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen:
Incasso & Juridische Dienstverlening B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: IJD,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 maart 2020 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer/rolnummer 7282404 / 18-3896 tussen partijen gewezen vonnissen van 8 mei 2019 en 2 oktober 2019.
5Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -het tussenarrest van 10 maart 2020, waarbij een comparitie van partijen is bepaald die evenwel niet heeft plaatsgevonden;
- -de memorie van grieven van [appellant] van 1 september 2020 met producties;
- -de akte van depot van [appellant] van 1 september 2020;
- -de memorie van antwoord van IJD van 10 november 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 10 maart 2020 en de stukken van de eerste aanleg.
6De verdere beoordeling
De feiten6.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 8 mei 2019 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.6.2
Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende.
- [appellant] is (beneficiair) erfgenaam in de nalatenschap van zijn overleden broer [erflater] . [executeur] was tot executeur benoemd.
- Op verzoek van de executeur, bijgestaan door [persoon A] van Incasso en Juridische Dienstverlening Zuid West Nederland BV (verder: IJD Zuid West), heeft de deurwaarder op 28 maart 2017 in verband met de nalatenschap vastgelegd wat zich in een pand aan de [adres] te [plaats] bevond en welke roerende zaken van derden uit het pand werden verwijderd. Dit laatste betrof onder meer een heftruck, een vrachtwagen een jeep en een boot.
- Bij brief van 23 maart 2017 heeft IJD Zuid West aan [[—]] Transport VOF opdracht gegeven op 28 maart 2017 zaken te transporteren en op te slaan. De zaken zijn opgeslagen op een terrein van [[—]] te [plaats] dat toen door IJD Zuid West van [[—]] werd gehuurd. Voor 1 april 2018 zouden de zaken van het terrein worden verwijderd.
- Bij beschikking van 13 april 2017 is [persoon B] te [plaats] door de rechtbank benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de broer van [appellant] .
- Bij brief van 9 mei 2018 heeft IJD [appellant] meegedeeld dat IJD de werkzaamheden heeft gestaakt die voor [appellant] werden verricht, dat IJD daarvan [persoon B] op de hoogte heeft gebracht en heeft IJD [appellant] gesommeerd zijn eigendommen voor 16 mei 2018 van het terrein in [plaats] te verwijderen.
- Bij brief van 18 mei 2018 heeft [appellant] IJD, IJD Zuid West en [persoon A] aansprakelijk gesteld met betrekking tot – onder meer – de op de locatie [adres] te [plaats] weggehaalde zaken.
- Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de kantonrechter als voorzieningenrechter op vordering van IJD [appellant] veroordeeld om het vaartuig te verwijderen van het door IJD gehuurde terrein te [plaats] , dit terrein te verlaten en ter beschikking te stellen aan IJD. [appellant] heeft omstreeks 1 februari 2019 het vaartuig van het terrein verwijderd.
De procedure in eerste aanleg6.3
Bij dagvaarding van 26 september 2018 heeft IJD de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Op de grond dat het vaartuig te lang opgeslagen had gestaan vorderde IJD in conventie schadevergoeding. In reconventie stelde [appellant] dat IJD zonder zijn toestemming zaken heeft verwijderd en opgeslagen op het terrein in [plaats] en vorderde hij teruggave ervan dan wel schadevergoeding. Partijen hebben de vorderingen over en weer bestreden.6.4
Bij tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 9 april 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij vonnis van 8 mei 2019 heeft de kantonrechter de vordering van IJD in conventie afgewezen met veroordeling van IJD in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] met betrekking tot een van de door hem gevorderde zaken (een kooiaap) niet-ontvankelijk verklaard en met betrekking tot de overige zaken (een heftruck, een vrachtwagen, een jeep, een boot en een keuken) gelegenheid gegeven voor een nadere concretisering.
Bij eindvonnis van 2 oktober 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] voor het overige afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie.
De omvang van het hoger beroep6.5
Tegen het eindvonnis van 2 oktober 2019 heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, zijn eis en de grondslag daarvoor gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van (alleen) dat vonnis en tot veroordeling van IJD om aan [appellant] te vergoeden de door deze geleden schade ad € 24.000,-, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van instellen van de eis in reconventie tot de dag ter algehele voldoening, met veroordeling van IJD in de proceskosten van beide instanties.6.6
IJD heeft de grieven en de vordering van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten.6.7
Voor zover het vonnis van 8 mei 2019 een eindvonnis is, is het in dit hoger beroep niet aan de orde. Voor zover het vonnis van 8 mei 2019 een tussenvonnis is, heeft [appellant] er geen grieven tegen aangevoerd, zodat hij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
De vordering van [appellant]6.8
De vier grieven van [appellant] betreffen zijn vorderingen inzake respectievelijk een Hyster heftruck, een Bremach vrachtwagen, een Suzuki jeep en een boot. In hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij deze zaken, waarvan hij eigenaar was, vanuit de loods van zijn overleden broer heeft laten afvoeren naar het terrein in Westkapelle dat door IJD werd gehuurd. IJD eiste dat [appellant] de zaken voor 1 april 2018 zou verwijderen, maar daar heeft hij niet aan voldaan. De heftruck is door IJD verkocht en de vrachtwagen, de jeep en de boot zijn tijdens de bewaring beschadigd geraakt. [appellant] vordert niet langer teruggave van deze zaken, maar schadevergoeding ten bedrage van € 24.000,- op de grond dat IJD haar zorgplicht als bewaarnemer ex artikel 6:102 BW [bedoeld zal zijn: artikel 7:602 BW] heeft verzaakt en in strijd met het bepaalde in artikel 7:605 lid 4 BW de zaken niet heeft teruggegeven in de staat waarin zij door IJD zijn ontvangen.6.9
IJD heeft betwist dat tussen partijen een overeenkomst van bewaarneming is gesloten en dat zij uit dien hoofde aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die volgens [appellant] aan zijn eigendommen is toegebracht. Ten tijde van het overbrengen van de vier zaken naar het terrein in [plaats] eind maart 2017 bestond IJD nog niet: zij is eerst op 20 december 2017 opgericht. Indien sprake zou zijn van een overeenkomst van bewaarneming strandt de vordering van [appellant] volgens IJD op het ontbreken van een ingebrekestelling van diens kant. Voor vereenzelviging van IJD met IJD Zuid West, zoals door de kantonrechter aangenomen in het tussenvonnis van 8 mei 2019, bestaat geen grond, aldus IJD. Zij ziet dit als een incidentele grief.
Bewaarneming6.10
Artikel 7:600 BW bepaalt:
Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt, een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven.
Deze bepaling houdt in dat tussen de bewaargever en de bewaarnemer een overeenkomst tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet onderbouwd dat, wanneer en hoe tussen hem en IJD een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Op het moment van transport van de zaken bestond IJD nog niet en dat partijen op enig ander moment een overeenkomst zijn aangegaan is niet gesteld of gebleken. IJD Zuid West bestond toen wel, maar ook wat IJD Zuid West betreft heeft [appellant] niet gesteld dat een overeenkomst van bewaarneming is gesloten. Hij heeft zich juist op het standpunt gesteld dat de zaken zonder zijn toestemming zijn verwijderd, zoals blijkt uit zijn brief van 18 mei 2018, hiervoor bij de feiten onder f) vermeld. Een andere grondslag heeft [appellant] niet aan zijn vordering in hoger beroep aangevoerd en is ook niet uit de door hem gepresenteerde stellingen af te leiden. Zo heeft ’t Gilde niet met aan de hand van concrete feiten onderbouwd dat een eventuele onrechtmatige daad aan IJD kan worden toegerekend. Dit betekent dat de vordering van [appellant] bij gebreke van een toereikende grondslag daarvoor niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Zijn grieven worden daarom reeds op deze grond verworpen. Daar komt overigens nog bij dat de hoogte van de door hem gevorderde schadevergoeding door hem niet is gerelateerd aan de verwijten die hij IJD in dit hoger beroep maakt.
Vereenzelviging6.11
Volgens [appellant] kan het handelen en nalaten van IJD Zuid West aan IJD worden toegerekend omdat zij weliswaar twee verschillende vennootschappen zijn, maar feitelijk als dezelfde entiteit gezien kunnen worden. De kantonrechter heeft [appellant] hierin gevolgd. IJD is het hier niet mee eens en noemt haar bezwaar een incidentele grief. Van een incidenteel appel is naar het oordeel van het hof geen sprake aangezien uit de regel dat in appel een duidelijke eis moet worden geformuleerd, volgt dat het incidentele appel kenbaar moet zijn uit de conclusie of het petitum van het stuk waarin het wordt ingesteld. Dat is hier niet het geval. Afgezien daarvan is voor het aan de orde stellen van deze kwestie in hoger beroep vanwege de devolutieve werking van het appel geen incidenteel appel nodig. Indien een of meer van de grieven van [appellant] zou slagen, zou de kwestie van de vereenzelviging aan de orde komen. Voor de volledigheid gaat het hof hierop in, ook al slagen de grieven van [appellant] niet.6.12
Uitgangspunt voor de beoordeling van een beroep op vereenzelviging is het volgende. Van vereenzelviging van (rechts)personen kan volgens vaste jurisprudentie eerst sprake zijn als door een (rechts)persoon die de volledige of overheersende zeggenschap heeft over een andere rechtspersoon misbruik wordt gemaakt van het verschil in identiteit tussen die (rechts)personen en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Vereenzelviging van de betrokken (rechts)personen kan dan in uitzonderlijke omstandigheden de meest aangewezen vorm van redres zijn (HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en HR 7 oktober 2016 ECLI:NL:HR:2016:2285).6.13
De omstandigheden die in dit geval naar voren zijn gebracht wijzen er wel op dat IJD Zuid West en IJD enige verwarring hebben doen ontstaan over welke vennootschap met welke naam werd aangeduid, maar dat wil nog niet zeggen dat ook is voldaan aan de hiervoor weergegeven maatstaf. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval, zodat gedragingen van IJD Zuid West niet kunnen worden aangemerkt als gedragingen van IJD.
Conclusie6.14
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de kantonrechter in het eindvonnis van 2 oktober 2019, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
7De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 mei 2019;
bekrachtigt het eindvonnis van 2 oktober 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van IJD begroot op € 760,- aan griffierecht, op € 67,67 aan kosten anticipatie-exploot, op € 1.114,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J.H.M. van Erp en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer