Uitspraak van de week 24/06/2021
Week IV juni 2021:
InstantieGerechtshof Arnhem-LeeuwardenDatum uitspraak24-06-2021Datum publicatie30-06-2021Zaaknummer200.249.066/01
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Handelsrekest. Partijen procederen over werkzaamheden aan een schip. Die werkzaamheden zijn niet geheel betaald en de eigenaar van het schip klaagt over gebreken. In eerste aanleg heeft een aan de eigenaar van het schip gelieerde vennootschap verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder zichzelf en onder de eigenaar van het schip. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verlof geweigerd. Het hof bekrachtigt die beslissing, omdat ook in hoger beroep niet summierlijk is gebleken dat de vennootschap een vordering heeft op de scheepswerf. De vennootschap heeft het bestaan van die beweerdelijke vordering onvoldoende onderbouwd. Het is niet de taak van de beslagrechter om zelf in de gedingstukken naar een dergelijke onderbouwing te gaan zoeken.VindplaatsenRechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.066/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124490)
beschikking van 24 juni 2021
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht Franklin SAGL GMBH,
gevestigd te Losone (Zwitserland),
verzoekster in zowel hoger beroep als eerste aanleg,
hierna: Franklin,
advocaat: mr. G.S. de Haas, kantoorhoudend te Raamsdonksveer,
tegen
NBW Projects B.V., tevens h.o.d.n. [de directeur] Shipyard,
gevestigd te Meppel,
verweerster in zowel hoger beroep als eerste aanleg,
in eerste aanleg: gerekwestreerde,
hierna: NBW,
advocaat: mr. L. Sandberg, kantoorhoudende te Hoogeveen,
In hoger beroep en in eerste aanleg belanghebbende:
[belanghebbende] ,
die woont in [A] ,
hierna: [belanghebbende],
advocaat: mr. G.S. de Haas, kantoorhoudend te Raamsdonksveer.
1Het geding in eerste instantie
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 10 oktober 2018 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de voorzieningenrechter).
2Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift (met producties), binnengekomen ter griffie op 2 november 2018, heeft Franklin hoger beroep ingesteld van de onder 1.1 genoemde beschikking. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof deze bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking vernietigt, alsnog verlof verleent tot het leggen van de conservatoire beslagen en de vordering begroot op € 260.000,-.2.2
NBW heeft een verweerschrift (met producties) ingediend.2.3
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben hun standpunten tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2019 toegelicht ten overstaan van het hof. Door beide raadslieden zijn pleitnotities overgelegd. Uitspraak is bepaald op heden.
3De feiten
3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.3.2
Franklin en [belanghebbende] enerzijds en NBW anderzijds zijn verwikkeld in een geschil betreffende een luxe jacht genaamd ” [het schip] ” (voorheen genaamd: ” [B] ), hierna te noemen: het schip.3.3
[belanghebbende] is eigenaar van het schip en exploiteert door middel van (de rechtspersoon) Franklin het schip. NBW exploiteert een jachtwerf voor de bouw van sport- en recreatievaartuigen. [belanghebbende] en de directeur van NBW, de heer [de directeur] , hebben afgesproken dat het schip in juni 2014 naar de werf van NBW zou worden gebracht voor het voltooien van een refit (verbouwen en herinrichten). De opdracht voor de refit was in 2012 gegeven aan een scheepsbouwer in Enkhuizen maar later ingetrokken. Na de tewaterlating van het schip moesten er nog werkzaamheden worden verricht. [belanghebbende] heeft het schip daarom naar Rotterdam laten slepen voor werkzaamheden.3.4
In juni 2016 heeft [belanghebbende] het schip over water meegenomen naar de Middellandse Zee. Franklin heeft gemeld dat tijdens deze tocht gebreken aan het schip zijn gebleken. Na die melding heeft Franklin de betalingen aan NBW gestaakt.3.5
Partijen twisten over de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en bestoken elkaar over en weer met gerechtelijke procedures. NBW vordert in rechte dat [belanghebbende] en Franklin worden veroordeeld nog onvoldane facturen (totaal € 26.828,35 (hoofdsom)) te voldoen. [belanghebbende] en Franklin voeren verweer en Franklin vordert in voorwaardelijke reconventie onder meer een schadevergoeding van € 373.160,- (hoofdsom), omdat schade is ontstaan aan het schip door ondeugdelijk werk van NBW.3.6
Bij vonnis van 8 augustus 2018 (zaaknummer 120356) heeft de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat [belanghebbende] geen partij is bij de reparatieovereenkomst en Franklin in conventie veroordeeld tot betaling van € 26.828,35 (met rente en kosten) aan NBW. De reconventionele vordering van Franklin tot schadevergoeding door NBW van € 373.160,-, heeft de rechtbank afgewezen. Franklin is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.3.7
Verder heeft de rechtbank ook op 8 augustus 2018 (zaaknummer 120670) eindvonnis gewezen in een geding waarin [belanghebbende] veroordeling van NBW vordert tot betaling van een schadevergoeding van € 373.160,- met rente en kosten. [belanghebbende] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn conventionele vordering. In reconventie heeft de rechtbank het door [belanghebbende] ten laste van NBW onder de ING Bank gelegde derdenbeslag opgeheven. [belanghebbende] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.3.8
Ten slotte heeft de rechtbank op 8 augustus 2018 (zaaknummer 120357) een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen [de directeur] en [belanghebbende] , zowel in conventie als in reconventie.3.9
Ambtshalve is het hof bekend dat tegen de vonnissen van 8 augustus 2018 in de zaken met nummers 120356 en 120670 hoger beroep is ingesteld door [belanghebbende] en Franklin (zaaknummer hof 200.249.764) respectievelijk [belanghebbende] (zaaknummer hof 200.249.765).
4De procedure in eerste aanleg en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1
Op 9 oktober 2018 heeft Franklin bij de voorzieningenrechter verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder [belanghebbende] en conservatoir eigenbeslag onder Franklin zelf. Een tweede (herziene) versie van het beslagrekest is dezelfde dag ingediend, waarin aanvullingen vet zijn gedrukt.4.2
Franklin betoogt daartoe dat zij niet heeft voldaan aan de vonnissen van 8 augustus 2018 omdat zij vreest van die betalingen niets terug te zien als zij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Ook vreest Franklin dat NBW haar verplichtingen, ontstaan na de vaart met het schip in juni 2016, niet zal kunnen nakomen. Franklin wijst erop dat NBW in de loop van de opdracht een hypothecaire geldlening van [belanghebbende] heeft verkregen voor materialen voor de refit en dat [de directeur] , althans een aan hem gelieerde vennootschap, is gefailleerd. De liquiditeitspositie van NBW is volgens Franklin dubieus zodat er een restitutierisico is, aldus Franklin. Dit terwijl haar schade verder oploopt. Na het door de rechtbank veronderstelde moment van oplevering zijn er ten minste veertien nieuwe gebreken geconstateerd. De schade daardoor bedraagt € 234.000,-, aldus nog steeds Franklin.4.3
Op 10 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter een zogenoemde noodbeschikking gegeven, door onderaan het verzoekschrift met de hand geschreven de hierna geciteerde beschikking te plaatsen, welke tekst is ondertekend door de rechter en de griffier. Daarin heeft de voorzieningenrechter het verzoek van Franklin afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“(…) Na summier onderzoek is de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken van het door verzoeker (hof: Franklin) ingeroepen recht. In de procedure die tot het vonnis van 8/8/18 (hof: zaaknr. 120356) leidde, stelde verzoeker zich uitdrukkelijk op het standpunt geen contractspartij te zijn. Na vragen daarover stelt verzoeker thans “in de onderhavige procedure” het oordeel van de rechtbank, dat verzoeker wel partij is, over te nemen. Tegelijkertijd stelt verzoeker dat tegen het vonnis vd rb (het hof leest: van de rechtbank) hoger beroep is of zal worden ingesteld. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker kennelijk niets anders wil doen dan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te omzeilen. De voorzieningenrechter oordeelt bovendien dat de gestelde gebreken, na summier onderzoek, onvoldoende duidelijk zijn (in hun afwijking van die in de andere procedures spelen).”
5De beoordeling in hoger beroep
5.1
Franklin is gevestigd in Zwitserland. Daarom dient het hof eerst de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het beslagrekest. Nederland en Zwitserland zijn aangesloten bij het Verdrag van Lugano 2007 (verdrag van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU L 339). De rechtbank heeft haar bevoegdheid in de bodemzaak met nummer 120356 terecht gebaseerd op art. 5 lid 1 sub a Verdrag van Lugano 2007. In de bodemzaak met nummer 120670 heeft de rechtbank zich (impliciet) terecht bevoegd geacht op grond van art. 2 lid 1 Verdrag van Lugano 2007, omdat NBW als verwerende partij is gevestigd in Meppel. Nu de bodemprocedures waarop het conservatoire beslag betrekking heeft reeds aanhangig zijn bij de Nederlandse rechter, is deze tevens bevoegd om voorlopige en bewarende maatregelen te gelasten. Het hof Arnhem-Leeuwarden is daarom bevoegd in het hoger beroep tegen de beschikking van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2018.5.2
Franklin stelt in hoger beroep (in aanvulling op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd) dat zij geen enkele zekerheid heeft voor de nakoming door NBW van een voor haar gunstige uitspraak in hoger beroep en vraagt daarom verlof voor het leggen van de volgende beslagen:
– conservatoir beslag onder zichzelf op de vorderingen die ten laste van haar zijn uitgesproken in het vonnis in zaaknummer 120356, en
– conservatoir derdenbeslag onder [belanghebbende] op de veroordelingen tot betaling van de proceskosten uitgesproken door de rechtbank in het vonnis in zaaknummer 120670.
Franklin verzoekt hierbij de vordering te begroten op € 260.000,- (hoofdsom € 200.000, – plus € 60.000,- aan rente en kosten).5.3
NBW stelt dat Franklin niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een onduidelijk petitum, dan wel dat het verzoek moet worden afgewezen. Volgens NBW beoogt Franklin met het beslag de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de vonnissen van 8 augustus 2018 te frustreren. NBW wijst erop dat bij eigenbeslag de drempel voor een in redelijkheid te eerbiedigen belang van de beslaglegger hoger is dan normaal. Bovendien heeft Franklin geen vordering op NBW, omdat die door de rechtbank is afgewezen. De rechtbank heeft in haar beoordeling het rapport van [C] van 22 december 2016, waarop Franklin zich beroept, in de beoordeling betrokken. Volgens NBW is het onduidelijk waarop Franklin haar stelling baseert dat sprake is van nieuwe gebreken. Ook de onderbouwing van de vordering van € 200.000,- is onbegrijpelijk. NBW stelt verder dat Franklin in deze procedure het oordeel van de rechtbank overneemt dat zij (Franklin) partij is bij de overeenkomst met NBW en niet [belanghebbende] , terwijl Franklin en [belanghebbende] zich in het hoger beroep in de bodemzaken (zie 3.9) expliciet op het standpunt stellen dat niet Franklin, maar [belanghebbende] de contractspartij van NBW is. Ook hieruit volgt dat Franklin met het beslag slechts beoogt de tenuitvoerlegging van de vonnissen van 8 augustus 2018 te bemoeilijken, aldus NBW.5.4
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Franklin in het petitum van haar verzoek “de man” vervangen door “Franklin”. Het hof wijst het bezwaar van NBW hiertegen af. Het gaat om een kennelijke verschrijving. Door de verbetering daarvan wordt NBW niet in haar processuele belangen geschaad.5.5
Het hof kan zich in grote lijnen vinden in de motivering van de voorzieningenrechter, weergegeven onder 4.3, en voegt daar het volgende aan toe. Voor elk beslagverlof geldt dat de vordering waarvoor beslag wordt gevraagd, summierlijk dient te worden aangetoond. Franklin laat echter ook in hoger beroep na een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de gebreken die onderwerp zijn van het geschil waarover de rechtbank in de zaak met nummer 123056 op 8 augustus 2018 heeft beslist en gebreken die naar zeggen van Franklin eerst later zijn ontdekt en (zo begrijpt het hof) door de rechtbank niet in haar beoordeling zijn meegenomen.5.6
Volgens Franklin blijkt uit de opsomming van de kapitein dat het gaat om gebreken die zijn ontstaan of zich hebben geopenbaard na juni 2016. Die onderbouwing is echter onvoldoende. In het overzicht van de kapitein is niet vermeld wanneer de omschreven gebreken zijn ontstaan of zich hebben geopenbaard. Waarom juni 2016 een relevante datum is, legt Franklin niet anders uit dan dat dit het door de rechtbank veronderstelde moment van oplevering zou zijn. Het gaat er echter om of Franklin een vordering heeft op NBW waarover de rechtbank nog niet heeft geoordeeld. Franklin lijkt te betogen dat dit het geval is, maar onderbouwt dat onvoldoende. Dat had wel gemoeten, aangezien al in het vonnis van 8 augustus 2018 (zaaknr. 120356) melding wordt gemaakt van klachten van [belanghebbende] en/of Franklin die na juni 2016 zijn geuit (rechtsoverweging 5.9). Franklin kan niet van de beslagrechter verwachten dat hij zelf uit het vonnis van 8 augustus 2018 (zaaknr. 120356) herleidt op welke gebreken Franklin zich beroept in het beslagrekest. Niet alleen is dat niet de taak van de rechter, maar ook het beginsel van hoor en wederhoor verzet zich tegen deze wijze van procederen. In het vonnis van 8 augustus 2018 (zaaknr. 120356) zijn bovendien niet alle door Franklin aan haar reconventionele vordering ten grondslag gelegde gebreken specifiek omschreven, zodat een zoektocht door de rechter waarschijnlijk geen bruikbare informatie zou opleveren.5.7
In hoger beroep kan na summier onderzoek dan ook niet worden vastgesteld of Franklin een vordering heeft op NBW die los staat van de reconventionele vordering van Franklin die door de rechtbank bij vonnis van 8 augustus 2018 (zaaknr. 120356) is afgewezen. De grieven stuiten hierop af en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Het hof zal Franklin als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: 2 punten in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2018;
veroordeelt Franklin in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van NBW vast op € 741,- aan verschotten en op € 2.228,- aan geliquideerd salaris van de advocaat, en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Wind, G. van Rijssen en E.F. Groot, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 24 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.