Uitspraak van de week 16/05/2022

Week IV mei 2022:

ECLI:NL:RBROT:2022:3505

Uitspraak delenInstantieRechtbank RotterdamDatum uitspraak06-05-2022Datum publicatie16-05-2022Zaaknummer9321813
RechtsgebiedenVerbintenissenrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Stalling van een container en boot, huur of bewaarneming? Invloed van het door eiser uitgeoefende retentierecht op de verschuldigde vergoeding.VindplaatsenRechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam

zaaknummer: 9321813 \ CV EXPL 21-22847

datum uitspraak: 6 mei 2022

vonnis van de kantonrechter

in de zaak van

[eiseres] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

eiseres,

gemachtigde: mr. E.H.J. Slager,

tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,

gedaagden,

gemachtigde: mr. S. Sadiqi.

Partijen worden hierna “ [eiseres] ”, “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ” genoemd. Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als “ [gedaagde 1] c.s.”.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:

  • -de dagvaardingen van 24 en 28 juni 2021, met producties 1 tot en met 7;
  • -de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] c.s.;
  • -het tussenvonnis van 6 september 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • -de akte vermeerdering van eis van [eiseres] , met producties 8 tot en met 11;
  • -de akte nadere conclusie van antwoord tevens wijziging van eis van [gedaagde 1] c.s.;
  • -de aanvullende productie die [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Namens [eiseres] is de heer [persoon A] (bestuurder) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd en mevrouw [persoon B] , eveneens verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen met partijen is besproken.1.3.

De kantonrechter heeft de datum van deze uitspraak nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.

[eiseres] heeft per e-mail van 28 augustus 2019 het volgende geschreven aan [gedaagde 1] :

“Stalling voor een container buiten kost € 75,- per maand excl. btw”2.2.

[gedaagde 1] c.s. hebben met ingang van september 2019 een container (hierna: de container) op het terrein van [eiseres] gestald.2.3.

[gedaagde 1] c.s. zijn eigenaar van een boot (hierna: de boot). [gedaagde 1] c.s. hebben de boot op 10 augustus 2020 bij de werf van [eiseres] gebracht.2.4.

Op 3 november 2020 heeft [eiseres] een factuur gestuurd aan [gedaagde 1] ter hoogte van € 4.609,92 inclusief btw, onder meer voor de stalling van de boot tot 1 mei 2021 en stalling van de container in de maanden september 2019 tot januari 2021.2.5.

Per factuur van 1 februari 2021 heeft [eiseres] een bedrag ter hoogte van € 255,25 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde 1] voor de stalling van de container in de maanden januari tot en met maart 2021.2.6.

Per e-mail van 10 maart 2021 heeft [eiseres] , voor zover van belang, het volgende geschreven aan [gedaagde 1] :

“Container kan na betaling van de rekeningen worden leeggehaald en worden opgehaald. Als de rekening voor zaterdag is voldaan is dit natuurlijk geen probleem. Is deze niet betaald blijft de poort gesloten.”2.7.

Door middel van de facturen van 20 april 2021, 17 mei 2021 en 17 juni 2021 heeft [eiseres] een bedrag van in totaal € 272,25 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde 1] voor de stalling van de container in de maanden april tot en met juni 2021.2.8.

Per factuur van 2 februari 2022 heeft [eiseres] een bedrag ter hoogte van € 816,75 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde 1] voor de stalling van de container in de maanden juli 2021 tot en met maart 2022.2.9.

Per factuur van 9 februari 2022 heeft [eiseres] een bedrag ter hoogte van € 4.120,45 inclusief btw in rekening gebracht bij [gedaagde 1] , onder meer voor de stalling van de boot in de maanden mei 2021 tot april 2022.

3.Het geschil

3.1.

[eiseres] heeft – na vermindering en vermeerdering van eis – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. (primair hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van:

  1. € 10.860,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.372,05 vanaf 12 juni 2021 tot de dag der algehele voldoening;
  2. vanaf april 2022 € 90,75 per maand zolang de container van [gedaagde 1] c.s. is gestald op het terrein van [eiseres] ;
  3. de proceskosten, waaronder de nakosten.

3.2.

Aan haar vordering heeft [eiseres] , naast de hiervoor genoemde feiten – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.3.2.1.

[eiseres] heeft voor in totaal een bedrag van € 10.074,62 facturen gestuurd aan [gedaagde 1] c.s. uit hoofde van een tussen partijen overeengekomen huurovereenkomst dan wel bewaarnemingsovereenkomst. [gedaagde 1] c.s. hebben de facturen, ondanks aanmaning en sommatie, onbetaald gelaten. [eiseres] maakt daarnaast aanspraak op € 90,75 per maand vanaf 1 april 2022 zolang [gedaagde 1] c.s. hun container op het terrein van [eiseres] gestald houden. [eiseres] maakt verder aanspraak op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. De verschenen rente berekend tot en met 11 juni 2021 bedraagt € 56,17. [eiseres] maakt tot slot op grond van artikel 6:96 lid 2 BW aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 729,95.3.3.

[gedaagde 1] c.s. hebben de vordering betwist en hebben daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat tussen partijen een huurovereenkomst dan wel bewaarnemingsovereenkomst tot stand is gekomen. De kosten voor de stalling van de container en de boot zijn op geen enkel moment besproken, laat staan dat [gedaagde 1] c.s. akkoord zijn gegaan met die kosten. [gedaagde 1] c.s. zijn de gevorderde kosten dan ook niet verschuldigd.3.4.

De kantonrechter zal de overige stellingen van partijen hierna bespreken, voor zover die van belang zijn voor de beslissing in deze zaak.

4.De beoordeling

Besliskader4.1.

[gedaagde 1] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis van [eiseres] , omdat de akte niet per gelijke post aan hun gemachtigde is gezonden. De kantonrechter gaat aan dit bezwaar voorbij, omdat niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde 1] c.s. hierdoor in hun verdediging zijn geschaad.4.2.

De kantonrechter zal [gedaagde 1] c.s. niet ontvankelijk verklaren in hun reconventionele vordering tot teruggave van de container en de boot die zij in hun laatste akte hebben geformuleerd, omdat de eis – in strijd met artikel 137 Rv – niet meteen bij antwoord is ingesteld. De proceskosten van [eiseres] worden in reconventie begroot op nihil omdat [eiseres] geen extra proceshandelingen heeft verricht naar aanleiding van de vordering in reconventie.

De container4.3.

Vast staat dat [eiseres] een containerplaats op haar terrein in gebruik heeft gegeven aan [gedaagde 1] c.s. Partijen twisten echter over de vraag of [gedaagde 1] c.s. daarvoor een vergoeding verschuldigd zijn aan [eiseres] . Volgens [gedaagde 1] c.s. ontbreekt daarvoor een grondslag en volgens [eiseres] is sprake van een huurovereenkomst dan wel bewaarnemingsovereenkomst. De kantonrechter overweegt als volgt.4.4.

Artikel 7:201 BW bepaalt dat sprake is van een huurovereenkomst wanneer de ene partij (de verhuurder) zich verbindt aan de andere partij (de huurder) een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat zij zich hebben verbonden tot een tegenprestatie, meer specifieke het betalen van een vergoeding aan [eiseres] . Uitgaande van deze stelling van [gedaagde 1] c.s. is geen sprake van een huurovereenkomst, maar geldt wel het volgende.4.5.

Van belang is dat [eiseres] op 28 augustus 2019 de prijs voor de stalling van een container heeft medegedeeld aan [gedaagde 1] en [gedaagde 1] c.s. vervolgens met ingang van september 2019 hun container op de werf van [eiseres] hebben geplaatst. [gedaagde 1] c.s. waren aldus voordat zij hun container op het terrein van [eiseres] stalden op de hoogte van de tarieven van [eiseres] . Niet gesteld of gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] c.s. hun container om niet op het terrein van [eiseres] mochten stallen. Daarbij komt dat ook niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] c.s. hebben geprotesteerd tegen of onderhandeld hebben over de door [eiseres] genoemde prijs in haar e-mail van 28 augustus 2019. Tegen die achtergrond is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde 1] c.s. in ieder geval een redelijke gebruiksvergoeding verschuldigd zijn voor het gebruik van de containerplaats, aangezien zij niet mochten verwachten dat [eiseres] daarvoor geen enkel bedrag in rekening zou brengen. Over de hoogte van deze gebruiksvergoeding overweegt de kantonrechter dat [gedaagde 1] c.s. niet (gemotiveerd) hebben aangevoerd dat het bedrag van € 90,75 inclusief btw per maand niet redelijk is, zodat de kantonrechter dat bedrag als redelijke gebruiksvergoeding voor het gebruik van de containerplaats aanmerkt.4.6.

[eiseres] heeft, zoals door haar ook op de mondelinge behandeling is bevestigd, per 10 maart 2021 ten aanzien van de container een beroep gedaan op haar retentierecht ingevolge artikel 3:290 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht [eiseres] zich beroepen op haar retentierecht, omdat [gedaagde 1] c.s. in gebreke bleven met het betalen van een redelijke gebruiksvergoeding. De vraag is welke vergoeding [gedaagde 1] c.s. verschuldigd zijn over de periode dat [eiseres] haar retentierecht uitoefent. In dat geval is immers geen sprake meer van het vrijwillige gebruik van de containerplaats, maar om het vasthouden van de container zo lang [eiseres] daartoe de bevoegdheid heeft.4.7.

Op grond van artikel 3:293 BW kan het retentierecht mede worden uitgeoefend voor de kosten die de schuldeiser heeft moeten maken ter zake van de zorg die hij krachtens de wet ten aanzien van de zaak in acht moet nemen. Uit artikel 6:27 BW volgt dat de retentor voor de zaak moet zorg dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen. Op grond van artikel 6:63 BW heeft de retentor (in dit geval dus [eiseres] ) daarbij, binnen de grenzen van de redelijkheid, recht op vergoeding van de kosten die in dit verband ontstaan. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] aldus ook in de periode waarover zij haar retentierecht uitoefent, aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding. Aangezien [gedaagde 1] c.s. niets hebben aangevoerd waaruit volgt dat de door [eiseres] in rekening gebrachte vergoeding niet redelijk is, sluit de kantonrechter ook in de periode na maart 2021 aan bij het bedrag van € 90,75 inclusief btw per maand voor de stalling van de container.4.8.

De conclusie van het voorgaande is dat het totaalbedrag van € 2.705,50 inclusief btw dat door [eiseres] tot april 2022 in rekening is gebracht voor de stalling van de container toewijsbaar is. Ook de redelijke vergoeding voor de stalling van de container van € 90,75 inclusief btw per maand vanaf april 2022 zolang de container van [gedaagde 1] c.s. is gestald op het terrein van [eiseres] wordt toegewezen.

De boot4.9.

Voorts is in geschil of [gedaagde 1] c.s. een vergoeding zijn verschuldigd voor de stalling van de boot bij [eiseres] . Ook hier hebben [gedaagde 1] c.s. zich op het standpunt gesteld dat een grondslag daarvoor ontbreekt en volgens [eiseres] is sprake van een huurovereenkomst dan wel bewaarnemingsovereenkomst. De kantonrechter overweegt als volgt.4.10.

Volgens artikel 7:600 BW is bewaarneming de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt om een zaak die de bewaargever haar toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven. Essentieel voor bewaarneming is aldus dat een zaak onder de hoede van de bewaarnemer wordt gebracht. Weliswaar verschillen partijen van mening over de reden waarvoor [gedaagde 1] c.s. de boot bij [eiseres] hebben gestald (vanwege een geplande reparatie, omdat de boot weg moest van de oude aanligplaats of ten behoeve van de verkoop van de boot), maar uit iedere aangedragen reden volgt dat de boot aan [eiseres] is toevertrouwd om te bewaren en terug te geven. Naar het oordeel van de kantonrechter is in het geval van de boot dus sprake van een bewaarnemingsovereenkomst.4.11.

Indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat partijen geen prijs zijn overeengekomen voor de bewaarneming van de boot – hetgeen [eiseres] betwist – , geldt dat [gedaagde 1] c.s. op grond van artikel 7:601 lid 1 BW het op de gebruikelijke wijze berekende of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd zijn, aangezien [eiseres] de overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van haar bedrijf. Daarom dient beoordeeld te worden of de door [eiseres] in rekening gebrachte bedragen voor de bewaarneming van de boot gebruikelijk dan wel redelijk zijn. [eiseres] heeft dat gesteld en [gedaagde 1] c.s. hebben dat niet, en dus ook niet gemotiveerd, betwist. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de bedragen die [eiseres] voor de stalling van de boot bij [gedaagde 1] c.s. in rekening heeft gebracht redelijk zijn.4.12.

[eiseres] heeft zich ter zitting (aldus per 14 maart 2022) beroepen op haar retentierecht ten aanzien van de boot. In lijn met hetgeen hiervoor over het retentierecht ten aanzien van de container is overwogen, geldt dat [eiseres] vanaf 14 maart 2022 aanspraak maakt op een redelijke vergoeding voor de stalling van de boot, waarbij de kantonrechter – gelet op het ontbreken van een betwisting door [gedaagde 1] c.s. – eveneens aansluit bij de door [eiseres] in rekening gebrachte bedragen.4.13.

De conclusie van het voorgaande is dat ook de resterende hoofdsom ter hoogte van € 7.369,12 toewijsbaar is.4.14.

[gedaagde 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat de kosten van de stalling over de periode 22 november 2021 tot en met 1 april 2022 voor rekening van [eiseres] dienen te blijven, omdat de mondelinge behandeling is uitgesteld op verzoek van de gemachtigde van [eiseres] . De kantonrechter gaat hieraan voorbij, omdat gesteld noch gebleken is wat de grondslag van dit verweer is.

Wettelijke rente4.15.

De vordering tot vergoeding van de vervallen rente zal worden afgewezen, omdat [eiseres] in de dagvaarding van een onjuist bedrag aan hoofdsom is uitgegaan en [eiseres] pas bij haar akte vermeerdering van eis de juiste facturen in het geding heeft gebracht. De rente zal daarom worden toegewezen vanaf de dag van de akte vermeerdering van eis van [eiseres] , te weten 2 maart 2022.

Buitengerechtelijke kosten4.16.

[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres] is in haar aanmaning van 26 mei 2021 uitgegaan van een hoger bedrag aan hoofdsom dan op dat moment was verschuldigd. De aangezegde hoofdsom van € 7.099,80 had namelijk gedeeltelijk betrekking op een factuur van CCA Watersport ter hoogte van € 2.243,63. [eiseres] heeft erkend dat [gedaagde 1] c.s. die factuur niet verschuldigd zijn en heeft niet voor niets haar eis met dat bedrag verminderd. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.

Hoofdelijke veroordeling4.17.

Nu door [eiseres] niets is gesteld waarop de hoofdelijkheid van [gedaagde 1] c.s. berust, zal de gevraagde hoofdelijke veroordeling worden afgewezen.

Proceskosten4.18.

[gedaagde 1] c.s. worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter ziet aanleiding om geen half punt toe te kennen voor de akte van [eiseres] , aangezien zij die kosten zelf in de hand heeft gewerkt door bij dagvaarding de betaling van een verkeerde factuur te vorderen. De kantonrechter stelt de kosten aan de kant van [eiseres] tot vandaag dan ook vast op € 175,22 aan dagvaardingskosten, € 507,00 aan griffierecht en € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 311,00 tarief). Dit is totaal € 1.304,22. De gevorderde nakosten worden toegewezen.

Uitvoerbaarheid bij voorraad4.19.

Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:

in conventie5.1.

veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 10.074,62, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 7.372,05 vanaf 2 maart 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;5.2.

veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan [eiseres] met ingang van de maand april 2022 tegen kwijting te betalen € 90,75 aan redelijke vergoeding per maand zolang de container gestald is op het terrein van [eiseres] ;5.3.

veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot vandaag vastgesteld op € 1.304,22;5.4.

veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde en, als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en het vonnis is betekend, met de explootkosten van deze betekening.

in reconventie5.5.

verklaart [gedaagde 1] c.s. niet ontvankelijk;5.6.

veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot vandaag vastgesteld op nihil;

in conventie en reconventie5.7.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

49039