Uitspraak van de week 12/04/2022

Week II april 2022:

ECLI:NL:RBROT:2022:2733

Uitspraak delenInstantieRechtbank RotterdamDatum uitspraak01-04-2022Datum publicatie12-04-2022Zaaknummer9560834 \ CV EXPL 21-39118
RechtsgebiedenVerbintenissenrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

‘Wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten’.VindplaatsenRechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9560834 \ CV EXPL 21-39118

uitspraak: 1 april 2022

vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,

in de zaak van

[eiser] , handelend onder de naam [handelsnaam 1],

wonende te [woonplaats eiser] ,

eiser,

gemachtigde: mr. A. Kasumovic te Rotterdam,

tegen

[gedaagde] , handelend onder de naam [handelsnaam 2],

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

gedaagde,

procederend in persoon.

Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1.

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.

  • -het exploot van dagvaarding van 12 november 2021, met producties;
  • -de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] op de rolzitting van 2 december 2021;
  • -de conclusie van repliek, met één productie.

1.2.

[gedaagde] heeft, hoewel daartoe naar behoren in de gelegenheid gesteld, niet meer gereageerd op de conclusie van repliek.1.3.

De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.2.1.

[eiser] ontwerpt en realiseert diverse industriële en ruimtelijke objecten en mechanieken en levert diensten voor vervoer over water. [gedaagde] houdt zich bezig met de reparatie, restauratie en het onderhoud van schepen.2.2.

Partijen hebben een (mondelinge) overeenkomst gesloten, op basis waarvan [eiser] in opdracht en voor rekening van [gedaagde] verschillende scheepsbouw-, timmer- en restauratiewerkzaamheden heeft verricht op een door [gedaagde] te restaureren schip.2.3.

[eiser] heeft op 8 november 2019 een factuur met nummer 19015 ten bedrage van € 5.082,00 inclusief btw aan [gedaagde] gezonden.2.4.

[eiser] heeft op zowel 30 december 2019 als op 6 april 2020, 10 juni 2020 en 2 juli 2020 per e-mail betalingsherinneringen aan [gedaagde] gezonden. Door de gemachtigde van [eiser] zijn op 9 juni 2021, 14 juni 2021 en 30 juni 2021 aanmaningen aan [gedaagde] gezonden.2.5.

[gedaagde] heeft op 2 november 2021 een bedrag van € 5.082,00 aan [eiser] voldaan.

3.De vordering

3.1.

[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 1.431,97 aan tot 8 november 2021 verschenen rente en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 1.431,97 vanaf 8 november 2021 tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten alsmede de wettelijke rente over de proceskosten.3.2.

Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.

[gedaagde] is, ondanks herinnering en aanmaning, in gebreke gebleven met tijdige betaling van de factuur van 8 november 2019 ten bedrage van € 5.082,00. Hoewel op de factuur vermeld staat dat deze binnen twee weken betaald dient te worden, hanteert [eiser] een betalingstermijn van 30 dagen, zoals in artikel 6:119a BW opgenomen. [gedaagde] is in verzuim geraakt na het verstrijken van voornoemde betalingstermijn en is vanaf 8 december 2019 de wettelijke handelsrente verschuldigd. De wettelijke handelsrente bedraagt, berekend tot en met 8 november 2021, € 802,87. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 629,10. [gedaagde] heeft eerst op 2 november 2021 een bedrag van € 5.082,00 voldaan. De rente en buitengerechtelijke kosten zijn echter onbetaald gelaten.

4.Het verweer

[gedaagde] heeft verweer gevoerd en heeft – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.

De vordering klopt deels. [gedaagde] heeft een deel van het gevorderde bedrag betaald vóór dagvaarding. [gedaagde] kon meerdere mensen, die voor hem werkten, niet betalen, waaronder [eiser] . [gedaagde] is het niet eens met de gevorderde kosten. Deze zijn ontstaan doordat hij door omstandigheden niet kon betalen. Ook thans kan [gedaagde] het niet allemaal betalen.

5.De beoordeling

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de factuur van 8 november 2019 heeft ontvangen en niet binnen de door [eiser] gehanteerde betalingstermijn van 30 dagen heeft voldaan. Dat betekent dat [eiser] op grond van artikel 6:83 sub a BW per

8 december 2019 in verzuim is met de betaling van de factuur.5.2.

Gelet op het feit dat er sprake is van een handelstransactie tussen natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf is [gedaagde] vanaf

8 december 2019 de wettelijke handelsrente over het factuurbedrag van € 5.082,00 verschuldigd. Vast staat dat [gedaagde] op 2 november 2021 een bedrag van € 5.082,00 aan [eiser] heeft voldaan. Daarmee heeft hij de door [eiser] verzonden factuur volledig voldaan. Dat betekent dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente over het factuurbedrag verschuldigd is tot 2 november 2021. [gedaagde] heeft niet betwist dat de vervallen wettelijke handelsrente € 802,87 bedraagt. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.5.3.

[eiser] vordert de wettelijke handelsrente over de reeds tot 8 november 2021 vervallen rente. Deze is toewijsbaar zoals hierna in het dictum vermeld.5.4.

[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Vooropgesteld wordt dat, indien in een business-to-businessverhouding de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de schuldenaar de volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten genormeerde vergoeding is verschuldigd, ongeacht de aard en de omvang van de incassohandelingen (Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). Nu [gedaagde] niet heeft betwist de door zowel [eiser] als diens gemachtigde verzonden herinneringen en aanmaningen te hebben ontvangen, voorts uit niets blijkt dat [eiser] niet in redelijkheid tot die incassohandelingen heeft kunnen overgaan en het gevorderde bedrag aansluit bij het in het Besluit genormeerde tarief, is [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd aan [eiser] . Derhalve is het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 629,10 toewijsbaar.5.5.

De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel vóór de ingebrekestelling door [eiser] zijn betaald aan zijn gemachtigde.5.6.

De stelling van [gedaagde] dat onderhavige vordering ontstaan is door de omstandigheid dat hij niet in staat was (tijdig) de factuur van [eiser] te betalen en dat hij ‘daar niet voor kan opdraaien’, wordt verworpen. Het feit dat er aan de zijde van [gedaagde] sprake was van betalingsonmacht – wat hiervan de oorzaak ook moge zijn – kan niet aan [eiser] tegengeworpen worden. Dit ontslaat [gedaagde] immers niet van zijn betalingsverplichting. De door de late betaling veroorzaakte rente en kosten komen dan ook voor zijn rekening.5.7.

[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 802,87 aan tot 8 november 2021 vervallen wettelijke handelsrente en een bedrag van € 629,10 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over de vóór 8 november 2021 vervallen rente, voor zover en vanaf het moment dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:119a lid 3 BW.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 342,15 aan verschotten (waarvan € 240,00 aan griffierecht en € 102,15 aan dagvaardingskosten) en € 374,00 aan salaris voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

44487