Aansprakelijkheid gezonken jacht


Eigenaar van een jacht houdt een werf aansprakelijk voor de schade die is ontstaan doordat het jacht is gezonken. Het hof verwerpt dat standpunt omdat de eigenaar onvoldoende heeft onderbouwd dat het jacht is gezonken als gevolg van een fout van de werf.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

arrest in hoofdzaak en vrijwaring van 18 juni 2024

zaaknummer gerechtshof 200.289.956/01 (hoofdzaak)

ECLI:NL:GHARL:2024:4331

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats1] , Verenigd Koninkrijk,
die hoger beroep heeft ingesteld,

bij de rechtbank gedaagde,
advocaat mr. J.C. Klompé, te Loosdrecht, die zich heeft onttrokken,

tegen

[geïntimeerde1] B.V.,

gevestigd te [plaats1] ,

bij de rechtbank eiseres, in hoger beroep geïntimeerde,

advocaat mr. P.A.M. Seck te Rotterdam,

en

zaaknummer gerechtshof 200.295.503/01 (vrijwaringszaak)

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats1] , Verenigd Koninkrijk,
die hoger beroep heeft ingesteld,

bij de rechtbank eiser,
mr. J.C. Klompé, te Loosdrecht, die zich heeft onttrokken,

tegen

1. [geïntimeerde2] ,

wonend te [plaats1] ,
bij de rechtbank verweerder, in hoger beroep geïntimeerde,

2. [geïntimeerde3] B.V.

gevestigd te [plaats1] ,
bij de rechtbank verweerder,

in hoger beroep: geïntimeerde,

voor beiden advocaat mr. P.A.M. Seck te Rotterdam.


Partijen zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [appellant] , [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] en zo nodig gezamenlijk als [geïntimeerden]

1. Het verdere verloop van het geding in de hoofdzaak en vrijwaring.

1.1.

In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak heeft het hof op 7 februari 2023 een tussenarrest gewezen waarin een comparitie van partijen is bevolen. Het hof blijft bij alles wat in dat arrest is overwogen en beslist;1.2.

Omdat partijen aan die comparitie niet wilden meewerken heeft deze niet plaatsgevonden;1.3.

De advocaat van [appellant] heeft zich vervolgens onttrokken en door [appellant] is geen nieuwe advocaat gesteld;1.4.

Ten slotte heeft het hof beide zaken naar de rol verwezen voor arrest.

2. De verdere beoordeling van de zaak

2.1.

Tussen partijen staat als gesteld en onvoldoende weersproken vast dat sprake was van een overeenkomst die inhield dat de boot nadat [appellant] die van [geïntimeerde2] had gekocht in opdracht van [appellant] bij [geïntimeerden] in een hal in de winterstalling heeft gestaan.2.2.

Tevens staat voldoende vast dat de boot voorafgaand aan en in de periode september/oktober 2015 in het water heeft gelegen en dat [appellant] voorafgaand en bij gelegenheid van de koop door hem op 17 september 2015 de boot meerdere keren heeft geïnspecteerd en daarmee ook heeft proefgevaren. Gedurende deze hele periode maakt geen van partijen melding van lekkage van de boot.2.3.

Vervolgens heeft de boot na de koop nog tot 26 oktober 2015 in het water gelegen en ook betreffende deze periode maakt geen van partijen er melding van dat in meerdere of mindere mate water binnen is gedrongen in de boot.2.4.

Daarna heeft de boot van 26 oktober 2015 tot eind mei 2016 in de winterstalling gestaan (naar het hof aanneemt in een hal). In deze periode, waarin de romp van de boot kon worden geïnspecteerd, wordt door geen partijen melding gemaakt van beschadigingen van de romp die de lekkage zouden kunnen verklaren.2.5.

Ten slotte is de boot op 1 juni 2016 weer te water gelaten en vervolgens één dag later gezonken doordat deze water heeft gemaakt.2.6.

Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] gedurende de winterstalling en of in de periode daarna werkzaamheden van welke aard ook aan de boot heeft verricht, dat zij de boot hebben beschadigd of zelfs maar aan boord van het schip zijn geweest. Wel is gesteld dat [appellant] op 1 juni 2016 na de te waterlating gedurende enige tijd aan boord van de boot is geweest.2.7.

Vast staat ten slotte ook dat [appellant] de boot bij [geïntimeerden] op de kade heeft laten staan. Dit nadat deze was gezonken, door [geïntimeerden] in overleg met [appellant] uit het water was getakeld en op de kade was geplaatst. Volgens [appellant] was de reden daarvoor dat hij niet kon ‘wegvaren’ met de boot als gevolg van de daaraan door het zinken ontstane waterschade. Deze schade is, aldus [appellant] , niet aan hem toerekenbaar.2.8.

[geïntimeerde2] heeft [appellant] van meet af aan meegedeeld dat het plaatsen en laten staan van de boot op de kade een daggeld van € 50,- zou kosten.2.9.

Onder die omstandigheden, waarbij de overeenkomst tot winterstalling vast staat en [geïntimeerden] [appellant] vooraf hadden gewaarschuwd voor de kosten van het laten staan op de kade, heeft [appellant] er voor gekozen met zijn boot kaderuimte van [geïntimeerden] bezet te houden. Dit maakt dat [appellant] het genoemde daggeld voor zijn rekening dient te nemen. De grondslag daarvoor is de tussen [appellant] en [geïntimeerde2] tot stand gekomen overeenkomst. De weerspreking van die overeenkomst door [appellant] is in het licht van de vaststaande feiten onvoldoende. In zoverre falen ook de grieven 1 en 2 in de hoofdzaak.2.10.

Datzelfde geldt ook voor de noodzakelijke beredderingskosten die in opdracht van [appellant] zijn gemaakt om het gezonken schip uit het water op de kade te plaatsen en de eerste noodzakelijke werkzaamheden daaraan te verrichten.2.11.

[appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de oorzaak van het zinken van het schip aan [geïntimeerden] is toe te rekenen op grond van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst met [appellant] . Niet alleen lag het schip voorafgaand aan koop en ook anderhalve maand daarna al meerdere maanden in het water zonder dat het water maakte. Evenmin heeft [appellant] onderbouwd gesteld dat bij het uit en in het water takelen van het schip iets is misgegaan, of dat [geïntimeerden] gedurende winterstalling zelfs maar aan boord van het schip zijn geweest of dat zij anderszins schade aan het schip hebben veroorzaakt of laten veroorzaken.2.12.

Het enige wat vast staat is dat [appellant] zelf na de te waterlating op 1 juni 2016 aan boord van het schip is geweest. Onder die omstandigheden, waarbij het schip op dat moment al bijna een jaar eigendom van [appellant] was, is zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk dat door een aan [geïntimeerden] toe te rekenen omstandigheid water in het schip is binnen gedrongen.2.13.

[geïntimeerden] stellen dat zij hebben geconstateerd dat na het uit het water takelen van de gezonken boot de waterkranen van het sanitair open stonden. Kennelijk doelen [geïntimeerden] daarmee op de kranen ter afsluiting van de huiddoorlaat in de romp ten behoeve van een onder de waterlijn geplaatst toilet. Omdat ook daarmee het bestaan van een gebrek dat tot lekkage heeft geleid, gemotiveerd is weersproken heeft [appellant] het bestaan van een dergelijk gebrek onvoldoende aannemelijk gemaakt.2.14.

Het had op de weg van [appellant] gelegen daartoe feiten te stellen en deze zo nodig te bewijzen. Zelfs een begin van bewijs daartoe ontbreekt echter. De stelling dat het enkele zinken van de boot wijst op non-conformiteit daarvan is onvoldoende. De boot was al bijna een jaar eigendom van [appellant] en had toen al lange tijd zonder lekkage in het water gelegen.2.15.

Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] in de hoofdzaak de gevorderde liggelden ook voor de stalling op de kade, alsmede de overige beredderingskosten van de gezonken boot aan [geïntimeerden] moet voldoen en dat zijn verweer daartegen als onvoldoende onderbouwd van de hand wordt gewezen. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en rente is onvoldoende onderbouwd afzonderlijk verweer gevoerd, terwijl de gevorderde incassokosten het hof ook qua aanleiding, aard en omvang redelijk voorkomen.2.16.

Het hof heeft overwogen dat het behoefte heeft aan een nadere toelichting. In het bijzonder door [appellant] over wat er met de boot voorafgaand aan het zinken is gebeurd. De advocaat van [appellant] heeft zich echter onttrokken en namens [appellant] heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Om die reden oordeelt het hof als volgt.2.17.

Nu enig aan [geïntimeerden] toe te rekenen gebrek van de boot niet is komen vast te staan, en derhalve geen tekortkoming van [geïntimeerden] , faalt ook het betoog van [appellant] dat [geïntimeerden] hem over een gebrek had behoren te informeren. Nu het door [appellant] gestelde gebrek niet vast staat zal het hof het bestreden vonnis, zowel voor wat betreft de hoofdzaak als de vrijwaringszaak bekrachtigen. De door [appellant] aangevoerde grieven in beide zaken falen.2.18.

[appellant] zal in zowel de hoofdzaak als de vrijwaring als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten waaronder ook de nakosten begrepen zijn. Daarbij zullen de kosten in vrijwaring worden gehalveerd omdat de daar gevoerde discussie over het gestelde gebrek inhoudelijk op dezelfde discussie zag als die in de hoofdzaak. De kosten in de hoofdzaak worden, voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerden] , begroot op € 1.571,- en in de vrijwaringszaak op € 606,-.

3. De beslissing

In zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak

3.1

bekrachtigt het vonnis van 17 juni 2020 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, tussen partijen heeft gewezen;3.2

veroordeelt [appellant] in de proceskosten, welke kosten in de hoofdzaak voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerden] worden begroot op € 1.571,- en in de vrijwaringszaak op € 606,-;

3.3

verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.3.4

wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen en J. Smit en A.L. Goederee en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2024.