Uitspraak van de week 16/02/2022

Week II februari 2022:

ECLI:NL:RBOVE:2022:292

Uitspraak delenInstantieRechtbank OverijsselDatum uitspraak01-02-2022Datum publicatie03-02-2022Zaaknummer9242475 \ CV EXPL 21-2357
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Aanneming van werk. De kantonrechter is van oordeel dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen vaste prijs of richtprijs zijn overeengekomen. Later hebben partijen alsnog een afspraak gemaakt over het aantal uren voor afronding van het werk. Van die afspraak wordt uitgegaan, wat leidt tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering in conventie en afwijzing van de vordering in reconventie.VindplaatsenRechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer : 9242475 \ CV EXPL 21-2357

Vonnis van 1 februari 2022

in de zaak van

[A] , handelend onder de naam [X],
wonende en zaakdoende te [woonplaats],

eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie,

hierna te noemen [A],

gemachtigden: mr. L.M.A. van den Berg en mr. S.S. van Gijn

tegen

de besloten vennootschap

STEELER YACHTS B.V., voorheen handelend onder de naam STALU B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Steenwijk,

gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,

hierna te noemen Steeler,

gemachtigde: mr. T. Binnema.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

– het tussenvonnis van 17 augustus 2021;

– de conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [A];

– de pleitnota van de zijde van [A];

– de mondelinge behandeling op 30 november 2021, waarvan proces-verbaal is opgemaakt;

– de brief van mr. Binnema van 23 december 2021 die aan het proces-verbaal is gehecht.1.2.

Ten slotte heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2De beslissing samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.

Deze zaak gaat over schilderwerkzaamheden die door [A] met andere schilders aan een schip van Steeler zijn uitgevoerd. De vraag in deze procedure is welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de prijs en het aantal te werken uren voor de werkzaamheden.

In conventie2.2.

[A] stelt dat partijen een overeenkomst van aanneming van werk op basis van nacalculatie hebben gesloten. Steeler zou de materialen leveren aan [A] en [A] heeft de gewerkte uren aan Steeler gefactureerd. Daarvan heeft Steeler een bedrag van € 12.022,86 onbetaald gelaten. [A] vordert dan ook dat Steeler wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 12.022,86, te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.

In reconventie2.3.

Steeler stelt primair dat partijen voor de werkzaamheden een vaste prijs van € 72.000,00 (1800 uren x € 40,00) zijn overeengekomen. Steeler zou daarnaast materialen leveren aan [A] tot een bedrag van € 25.000,00. Steeler heeft inmiddels voor 2303 uren, dus 503 uren te veel, aan [A] betaald. Daarmee heeft Steeler een bedrag van € 20.120,00 onverschuldigd betaald, dan wel is [A] met dat bedrag ongerechtvaardigd verrijkt. Subsidiair stelt Steeler dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen. In dat geval geldt € 72.000,00 als redelijke prijs voor de werkzaamheden. Daarom vordert Steeler dat [A] wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 20.120,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.

Het oordeel van de kantonrechter2.4.

De kantonrechter is van oordeel dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen vaste prijs of richtprijs zijn overeengekomen. In mei 2019 hebben partijen alsnog een afspraak gemaakt over afronding van het werk. Op basis van die afspraak is Steeler [A] nog een bedrag van € 2.758,80 inclusief btw verschuldigd. Dit leidt ertoe dat de vordering in conventie deels wordt toegewezen en de vordering in reconventie wordt afgewezen.

3De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1.

Tussen partijen staat vast dat zij eind 2018 een overeenkomst hebben gesloten, op basis waarvan [A] schilderwerkzaamheden zou verrichten aan een door Steeler gebouwd schip. Het schip betrof de zogenaamde 5203. Partijen hebben ter referentie in ieder geval één ander schip van gedaagde bekeken in dezelfde range (de 5201). Mede op basis van die bezichtiging is de overeenkomst gesloten. In november 2018 hebben [A] en de heer [B] als directeur namens Steeler een mondelinge overeenkomst gesloten. De heer [C], projectmanager bij Steeler, was ook bij dat gesprek aanwezig. Tussen partijen is het te berekenen uurtarief van € 40,00 niet in geschil. Daarnaast staat vast dat partijen op basis van het referentieschip over en weer hebben gesproken over de verwachten tijdsbesteding. Ook is niet in geschil dat Steeler inmiddels voor 2303 uren (€ 92.120,00) aan [A] heeft betaald. Partijen zijn het echter niet eens over de verder gemaakte afspraken. Zo verschillen zij van mening over de vraag of een vaste prijs is afgesproken op basis van een tijdsindicatie en zo ja, welk aantal uren er voor de werkzaamheden is overeengekomen. [A] betoogt dat hij mocht factureren op basis van nacalculatie en Steeler betoogt dat partijen een vaste prijs dan wel subsidiair een richtprijs zijn overeengekomen.

Wat hebben partijen afgesproken aan het begin van de overeenkomst?3.2.

De vraag wat partijen hebben afgesproken, moet worden beoordeeld op grond van de Haviltex-norm. In dit geval is relevant dat partijen de afspraken niet op papier hebben gezet. Zij hebben alleen mondeling afspraken gemaakt. De vraag is wat partijen over en weer op grond van hun verklaringen mochten verwachten.3.3.

Allereerst moet worden beoordeeld of partijen tijdens het gesprek in november 2018 een vaste prijs zijn overeengekomen. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op Steeler. Steeler betoogt dat partijen een vaste prijs op basis van een tijdsinschatting zijn overeengekomen van 1800 uur tegen een tarief van € 40,00 (€ 72.000,00). Steeler zou daarnaast de materiaalkosten betalen tot een maximum bedrag van € 25.000,00. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de stellingen van Steeler niet dat partijen een vaste prijs van 1800 uur x € 40,00 zijn overeengekomen, zoals Steeler betoogt. Weliswaar is volgens Steeler het aantal van 1800 uren met betrekking tot de referentieschepen besproken bij het sluiten van de overeenkomst. Nog los van het feit dat [A] betwist dat de 1800 uur tijdens dit gesprek is besproken, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat [A] heeft ingestemd met deze tijdsbesteding als vaste prijs. Steeler heeft namelijk niet weersproken dat [A] in dat gesprek (ook) de tijdsindicatie heeft gegeven van 10 tot 12 weken met 5 á 6 man (x 38 à 40 uur per week). Dat komt neer op een tijdsindicatie tussen de 1900 en 2880 uur. Omdat partijen over verschillende tijdsbestedingen hebben gesproken, kan niet worden vastgesteld dat zij een vaste prijs van 1800 uur tegen € 40,00 zijn overeengekomen.3.4.

Vervolgens moet worden beoordeeld of partijen hebben afgesproken dat [A] mocht factureren op basis van nacalculatie of dat partijen een richtprijs hebben afgesproken. Ook ten aanzien van het bestaan van een richtprijs rusten de stelplicht en bewijslast op Steeler. Het feit dat partijen over en weer tijdsaanduidingen hebben genoemd, lijkt er op te duiden dat partijen hebben geprobeerd om op basis van een tijdsinschatting te komen tot een richtprijs. Uit de stellingen van Steeler volgt dat Steeler de bedoeling heeft gehad dat een richtprijs van 1800 uur zou worden overeengekomen. Dat is echter onvoldoende om te oordelen dat [A] die richtprijs ook voor ogen had of daarmee heeft ingestemd. Steeler zegt weliswaar dat [A] in reactie op de tijdsinschatting van Steeler heeft gezegd dat hij het werk in 1800 uur ‘kon doen’, maar dat wordt door [A] betwist. Omdat bovendien vaststaat dat [A] tijdens dat gesprek (ook) een andere tijdsinschatting heeft gemaakt, kan niet worden aangenomen dat [A] heeft ingestemd met de tijdsbesteding van 1800 uur als richtprijs. Partijen hebben onvoldoende duidelijke afspraken gemaakt over de tijdsbesteding. Niet is komen vast te staan dat partijen een vaste prijs of richtprijs zijn overeengekomen, zodat de kantonrechter er bij de verdere beoordeling van uitgaat dat [A] op basis van de overeengekomen uurprijs van € 40,00 mocht factureren. Dit komt neer op factureren op basis van nacalculatie. Dit past ook bij het feit dat de facturen van [A] waren gebaseerd op de door hem en de andere schilders gewerkte uren per week.

Nadere afspraken in mei 20193.5.

Bij het begin van de overeenkomst hebben partijen gelet op het voorgaande onvoldoende duidelijke afspraken gemaakt over de tijdsbesteding, zodat wordt uitgegaan van een overeenkomst op basis van nacalculatie. Op een later moment hebben partijen naar het oordeel van de kantonrechter alsnog een afspraak gemaakt over de tijdsbesteding voor de afronding van het werk. Die afspraak wordt als uitgangspunt genomen bij de (verdere) beoordeling.3.6.

Op 7 mei 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen, omdat de oplevertermijn van 15 weken niet gehaald zou worden. Dit gesprek was bedoeld om de te verwachten oplevertermijn van het schip te bespreken. [A] heeft toen tegen Steeler gezegd dat hij nog 550 uren nodig zou hebben voor afronding van de werkzaamheden. [A] heeft daarmee de verwachting gewekt dat de werkzaamheden volledig zouden worden afgerond tegen een extra tijdsbesteding van 550 uren. Steeler heeft op dat moment ingestemd met deze tijdsinschatting, zoals ook blijkt uit de verklaringen van [B] en [C]. Steeler heeft toen omwille van de oplevertermijn met [A] afgestemd dat hij een deel van de werkzaamheden niet meer zou verrichten. [A] kon aan die instemming de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat Steeler zou instemmen met zijn tijdsinschatting van 550 uren. Door Steeler is gesteld dat er (naar achteraf bleek) op het moment van het gesprek al 1810 uren aan de werkzaamheden waren besteed. Dat is door [A] niet weersproken. Dat betekent dat [A] recht heeft op betaling van 2360 uur tegen een tarief van € 40,00 (1810 + 550 uur). Door in te stemmen met de afronding van de werkzaamheden in een tijdsbesteding van 550 uur, heeft Steeler ermee ingestemd dat [A] op dat moment nog aanvullend 550 uren in rekening zou brengen.3.7.

Nu [A] in het gesprek de verwachting heeft gewekt dat er na dat gesprek nog voor 550 uren zou worden gewerkt en Steeler daarmee zonder voorbehoud heeft ingestemd, mogen die 550 uren bovenop de op dat moment gewerkte 1810 uren in rekening gebracht worden. De stelling van Steeler dat zij door de omzetting van haar boekhoudsysteem tijdens het gesprek op 7 mei 2019 niet wist dat met die 550 uren extra werk de 1800 uren werd overschreden, is gelet op de facturatie op basis van nacalculatie niet relevant. Bovendien komt dit voor haar risico, omdat die omstandigheid in haar risicosfeer ligt. Steeler heeft de facturen van [A] en de andere schilders steeds zonder protest voldaan. Ten slotte weegt mee dat [A] tijdens dit gesprek volgens Steeler ook de term ‘meerwerk’ heeft gebruikt. Uitgaande van de stelling van Steeler dat de tijdsinschatting bij aanvang 1800 uur was, had Steeler daaruit kunnen afleiden dat [A] van plan was meer uren in rekening te brengen.3.8.

Gelet op deze afspraak tussen partijen, wordt de vordering van [A] boven de 2360 uur afgewezen. Aan de tijdinschatting van [A] tijdens het gesprek op 7 mei 2019 kon Steeler namelijk de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat [A] niet nog (veel) meer uren dan die 550 uren in rekening zou brengen. De stelling van [A] dat hij in verband met het (gestelde) slechte casco en de details van het schip meer werk aan het schip had, is onvoldoende om te onderbouwen dat hij recht heeft op meerwerk bovenop de 550 uren die hij toen heeft afgesproken. Dat zijn omstandigheden die op het moment van het gesprek immers bij [A] bekend waren. Ondanks die omstandigheden is hij op 7 mei 2019 toch tot een afspraak van ‘nog 550 uren’ gekomen. Daarbij komt dat Steeler met de schriftelijke verklaring van [D] en het rapport van [E] Yacht Coating Consultancy onderzoek gemotiveerd heeft betwist dat het casco van het schip niet goed was. Vanwege de afspraak op 7 mei 2019 en de gemotiveerde betwisting van Steeler had [A] meer moeten aanvoeren ter onderbouwing van zijn hoge facturen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [A] onvoldoende feiten gesteld om te kunnen oordelen dat hij recht heeft op aanvullende betalingen bovenop de afgesproken 2360 uur.3.9.

Gelet op deze nadere prijsafspraak in mei 2019, komt de kantonrechter niet toe aan beoordeling van de vraag of de tijdsduur een redelijke prijs in de zin van artikel 7:752 BW meebrengt. Inclusief de materiaalkosten komt het bedrag weliswaar hoger uit dan de kosten voor de referentieschepen van Steeler, maar de kantonrechter komt niet toe aan de beoordeling van de totaalprijs van de uren in combinatie met de materialen, omdat partijen de materiaalkosten bewust buiten de procedure hebben gehouden.

Conclusie3.10.

Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [A]

1810 + 550 = 2360 uren bij Steeler in rekening mocht brengen. Tussen partijen staat vast dat Steeler tot op heden 2303 uren aan [A] en zijn onderaannemers heeft betaald. Steeler dient dus nog voor (2360 – 2303 =) 57 uren aan [A] te betalen. Vermenigvuldigd met het (mede door Steeler in haar berekeningen gebruikte) € 40,00 per uur komt dat neer op een bedrag van € 2.280,00 exclusief btw, € 2.758,80 inclusief btw. De vordering van [A] in conventie zal dan ook worden toegewezen voor een bedrag van € 2.758,80 inclusief btw.3.11.

[A] vordert ook vergoeding van de wettelijke rente. In het lichaam van de dagvaarding maakt [A] echter aanspraak op de wettelijke handelsrente, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat [A] wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft willen vorderen. Nu de vordering tot nakoming aan de vereisten van artikel 6:119a BW voldoet, zal de wettelijke handelsrente dan ook worden toegewezen over het bedrag van € 2.758,80 vanaf 15 juli 2019 (de vervaldatum van de facturen van 1 juli 2019) tot de dag van volledige betaling.3.12.

[A] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Nu een lagere hoofdsom is toegewezen dan is gevorderd, wordt op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 400,88 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen.

De vordering in reconventie3.13.

Gelet op het voorgaande en de toewijzing van de vordering in conventie, zal de vordering in reconventie worden afgewezen.

De proceskosten3.14.

Steeler wordt zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gesteld en wordt daarom in de proceskosten veroordeeld.

In conventie worden deze tot op heden aan de zijde van [A] begroot op:

Kosten voor de dagvaarding € 90,10

Griffierecht € 507,00

Salaris gemachtigde € 746,00 (2 punten x tarief € 373,00)

Totaal € 1.343,10

In reconventie worden de proceskosten aan de zijde van [A] begroot op € 498,00 aan salaris gemachtigde (2 x 0,5 punt x tarief € 498,00).3.15.

De nakosten, waarvan [A] betaling heeft gevorderd, worden zowel in conventie als in reconventie begroot op € 124,00 (0,5 punt van het liquidatietarief met een maximum van € 124,00).

4De beslissing

De kantonrechter

in conventie4.1.

veroordeelt Steeler om aan [A] te betalen een bedrag van € 3.159,68 (€ 2.758,80 + € 400,88), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 2.758,80 vanaf 15 juli 2019 tot de dag van volledige betaling;4.2.

veroordeelt Steeler in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.343,10, en in de nakosten, begroot op € 124,00;4.3.

verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad;4.4.

wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie4.5.

wijst de vordering af;4.6.

veroordeelt Steeler in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 498,00, en in de nakosten, begroot op € 124,00.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 1 februari 2022. (SB)